Enkele gedichten

Het Lied der Vlamingen
Melody – Peter Benoit, 1834-1901

Emmanuel Hiel, 1834-1899

1. Waar Maas en Schelde vloeien,
De Noordzee bruist en stormt.
Waar vrede en kunsten bloeien,
De vrijheid mannen vormt.
Waar velden, wouden, weiden,
Als gaarden rijk beplant,
De weelde en vreugd verspreiden:
Daar is, daar is ons vaderland,
Daar is ons vaderland.

2. Daar stijgen uit het verleden
De Geus en Klauwaart op.
Zij hebben stout gestreden,
Verplet de vreemde kop.
Hun goed, hun bloed, hun leven,
Met mildheid steeds verpand,
Om ons te kunnen geven
Het vrije, vrije vaderland,
Het vrije vaderland.

3. O Nederland, o vrijheid
Gij adelt ons gevoel,
Wij zweren ook met blijheid,
Uw toekomst is ons doel.
Wij zullen, jonge scharen,
Steeds onze plicht gestand,
Met hand en hart bewaren,
Het heilig, heilig vaderland,
Het heilig vaderland.

Oproep aan de Dietschers

Em. Hiel 1870.

Lang zijn der Dietschers schoone gewesten
Gescheurd en gespleten en weerlos gemaakt.
Lang worden Dietschers, zij eens de besten
Mannen geheeten, miskend en verzaakt. (S. 398)

Voegt u te zamen, Zuiden en Noorden,
Vereenigt uw streven voor ’t nieuwe gebied!
Staten en namen kan men vermoorden:
’t Volk, dat wil leven, vernietigt men niet!

Vrij van gedachten, machtig door werken,
Vol koenheid en blijheid beheerscht weer de zee!
Door uwe krachten wordt weer de sterken,
Voert tot de vrijheid de volkeren mee.

Den Vlaamschen dichter Emmanuel Hiel

Ter gelegenheid van zijn naamfeest den 25n December 1871.

Emmanuël.

God met ons.

Bijbel.

Wanneer een volk, na rustloos strijden,

Door list en lijden

Overmand,

Hijgend,

Als de overwonnen leeuw, zich nederstrekt,

En zwijgend

Met ’t bloedig kleed zijn diepe wonden dekt;

In boei geklonken,

In ramp verzonken,

Verlaten kwijnt dit volk, verlaten sterft de leeuw.

Dan dreunt op eens de schreeuw:

‘˜Na lijden

Verblijden!

Ontwaakt!

Gij die naar vrijheid haakt.

Gekeerd zijn nu de tijden;

Uw dwing’land worde uw voetschabel!

God is met ons! Emmanuel!’

Wie heeft er zoo moedig de stemme verheven?

Wie doet er het volk thans voor Vlaandren herleven,

Wie doet er de bastaards en vijanden beven,

Door zoete gedichten – door zweepslagen fel?

Wie spreekt er van ’t roemrijk verleden?

Wie zingt er ons taal en ons zeden?

Emmanuel!

Wiens woord is ’t, dat klinkt van oord tot oorden,

Hergalmend op Scheld- en Denderboorden,

Zoo machtig en zoo hel?

Wie brengt er het heilwoord den huisgezinnen?

Wie fluistert zoo streelend van ’t zoete minnen?

Emmanuel!

Van waar komt uwe zending, dichter?

Wie openbaarde u ’t heilig woord?

Hebt gij, als Mozes, ’t woord des Heeren

In ’t onverbrandbre bosch gehoord?

Emmanuel, o zoon der weide,

’t Was daar dat Godes hand u leidde,

U zalfde als leeraar van uw stam;

Emmanuel, o zoon der Schelde,

’t Was daar dat God zijn woord u meldde,

En tusschen duizend hij u nam.

Dan hebt ge, in dichterlijke droomen,

Het rits’len van de kruin der boomen,

Het geuren van de bloem verstaan;

Gedachten, die den wil bevruchten;

Verlangen, die het hart doen zuchten,

En ’s menschen lief en leed verraân.

Dan hebt gij ziel en bloed en krachten,

Dan hebt gij geestdrift, kunst, gedachten

Verpandt

Voor ’t dierbaar vaderland!

O ja! wij zijn nog vrij! wij hebben nog een tolk!

Gij, grootsche dichters, zijt de stem van ’t vlaamsche volk;

Gij hebt des landes hoon gewroken!

Uw voorhoofd draagt het merk van wil aan kunst gepaard,

Ons taal is ’t, die gij spreekt, ons kunst, die ge openbaart,

Ons hart ligt in uw hart verdoken.

Gezegend is de mond,

Die ons zoo luid der vaad’ren roem verkondt;

En ons leert minnen al wat grootsch en goed is,

En haten al wat vijand van ons bloed is.

De toekomst is vol hoop, waar zulke sterren blinken;

Gered moet eens de grond, waar zulke tonen klinken;

Ons Vlaandren blijv’ ons lief van eeuw tot eeuw!

En wil men nog met Judaskoop het dreigen,

Dan brult de leeuw,

Dan klettert en schettert de vlaamsche schreeuw,

Als storm zoo fel:

‘˜Zij zullen het niet krijgen!

God is met ons! Emmanuel!’